Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (6) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1649) B (540) C (975) D (690) E (418) F (534) G (339) H (903) I (1600) J (95) K (60) L (389) M (563) N (273) O (301) P (683) Q (19) R (419) S (1363) T (6291) U (124) V (97) W (965) X (4) Y (313) Z (10)
English Dutch Recording Learn
Tom doesn’t know Mary is in Boston. Tom weet niet dat Mary in Boston is.
Tom doesn’t know the difference between murder and manslaughter. Tom kent het onderscheid niet tussen moord en doodslag.
Tom doesn’t know when Mary will leave Boston. Tom weet niet wanneer Mary Boston verlaat.
Tom doesn’t live around here. Tom woont hier niet in de buurt.
Tom doesn’t think that Mary’s performance was very good. Tom vond Mary’s optreden niet erg goed.
Tom doesn’t understand French very well. Tom begrijpt Frans niet helemaal.
Tom doesn’t want Mary to help him. Tom wil niet dat Mary hem helpt.
Tom doesn’t want to sell his farm. Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
Tom doesn’t watch TV. Tom kijkt geen tv.
Tom doesn’t wear glasses. Tom draagt geen bril.
Tom drank a glass of white wine, and so did Mary. Tom dronk een glas witte wijn, net als Mary.
Tom drank all the orange juice. Tom heeft al het sinaasappelsap opgedronken.
Tom drank more than Mary. Tom dronk meer dan Mary.
Tom drank water. Tom dronk water.
Tom drinks a lot of beer, and so does Mary. Tom drinkt veel bier, net als Mary.
Tom drinks at least three cups of coffee every day. Tom drinkt minstens drie kopjes koffie per dag.
Tom drinks beer. Tom drinkt bier.
Tom eats a lot of rice. Tom eet veel rijst.
Tom eats more bacon than Mary. Tom eet meer spek dan Mary.
Tom enjoys telling jokes. Tom houdt van moppen vertellen.
Tom fell off the balcony. Tom viel van het balkon.
Tom felt all alone. Tom voelde zich moederziel alleen.
Tom forgot his umbrella. Tom is zijn paraplu vergeten.
Tom forgot to mail the letter. Tom vergat de brief op de post te doen.
Tom found himself in a difficult situation. Tom kwam in een lastige situatie terecht.
Tom found his phone. Tom vond zijn telefoon.
Tom got angry at the children. Tom maakte zich kwaad op de kinderen.
Tom got bit. Tom werd gebeten.
Tom had never stayed in a hotel before. Tom heeft nog nooit in een hotel verbleven.
Tom hardly does that anymore. Tom doet dat vrijwel niet meer.
Tom has a car. Tom heeft een auto.
Tom has a knife in his hand. Tom heeft een mes in zijn hand.
Tom has an aquarium. Tom heeft een aquarium.
Tom has an evil twin brother. Tom heeft een kwaadaardige tweelingbroer.
Tom has been here longer than Mary. Tom is hier langer geweest dan Mary.
Tom has less clothes than Mary. Tom heeft minder kleding dan Mary.