Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (2) 1 (12) 2 (5) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (2) 9 (1) A (2004) B (710) C (1201) D (836) E (522) F (714) G (423) H (1103) I (1950) J (120) K (79) L (490) M (726) N (369) O (429) P (865) Q (33) R (519) S (1796) T (7023) U (158) V (125) W (1179) X (4) Y (374) Z (20)
English Dutch Recording Learn
They’re firing at us. Ze schieten op ons af.
They’re going to give me an estimate. Ze zullen me een schatting geven.
They’re identical. Ze zijn identiek.
They’re lovely. Zij zijn prachtig.
They’re my grandma’s dentures. Het is het kunstgebit van mijn oma.
They’re playing in the yard. Ze spelen in het erf.
They’re traitors. Zij zijn verraders.
They’re waiting. Zij wachten.
They’ve already eaten. Ze hebben al gegeten.
They’ve got lost. Ze zijn verdwaald geraakt.
Thiam (surname) Thiam
Thiam provisionally ninth in heptathlon Thiam voorlopig negende in zevenkamp
thick dicht
thick dik
thick as a brick vuistdik
thick garlands of holly and mistletoe dikke slingers van hulst en maretak
thickness dikte
thicknesses diktes
thief dief
thieves dieven
Thieves make off with Victoria Beckham’s bike. Dieven aan de haal met fiets Victoria Beckham.
thin dun
thing ding
things dingen
Things are changing fast. De dingen veranderen snel.
Things are going well. De zaken gaan goed.
Things got worse. Het werd nog erger.
think (1st person singular) denk
Think about the implications. Overweeg de gevolgen.
Think before you open your mouth. Denk na vooraleer je je mond opendoet.
think reasonably denk redelijk na
thinking nadenken
thinking ability denkvermogen
thinks denkt
thinner dunner
third derde