Understand spoken Dutch

Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
It does not want to open; but look at the others: aren’t those the sweetest ducks that you have ever seen in your life? Het wil maar niet opengaan; maar kijk eens naar de anderen: zijn dat niet de liefste eendjes, die je ooit van je leven gezien hebt?
The operation of the shopping center is done by a large real estate company. De uitbating van het winkelcentrum wordt gedaan door een grote vastgoedmaatschappij.
In the state of New York you must submit a plan of education, including a list of textbooks that you will use. In de staat van New York moet je een plan van onderwijs indienen, inclusief een lijst met schoolboeken die je gaat gebruiken.
“I will still sit on it for a bit longer,” answered the duck; “I’ve sat on it for so long already, so I can sit on it for a few more days!” “Ik zal er toch nog een beetje op blijven zitten,” antwoordde de eend; “ik heb er nu al zo lang op gezeten, en dus kan ik er nog wel een paar dagen op zitten!”
Tom is panting. Tom hijgt.
Do you cook often? Kook jij vaak?
Hi! How are you? Hoi, hoe gaat het?
Cover your eyes. Bedek je ogen.
you determine je bepaalt
The donkey is braying. De ezel balkt.
you act je fungeert
you are articulate je bent mondig
you function je fungeert
you translate je vertaalt
Are you avoiding me? Ontwijk je me?
Add a little milk. Voeg wat melk toe.
You’re cheating me. U bedriegt me.
you study jij studeert
Your flies are undone. Je gulp staat open.
The Earth rotates. De aarde draait.