Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where does John work?	Waar werkt Jan?
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	I think you’re old enough.	Ik denk dat je oud genoeg bent.
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	I can recommend this book to you.	Ik kan je dit boek aanbevelen.
	Just because you can, doesn’t mean that you should.	Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.
	Can you recommend a restaurant?	Kun je een restaurant aanbevelen?
	Can you recommend a good restaurant?	Kun je een goed restaurant aanbevelen?
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	You are gorgeous.	Je bent prachtig.
	You shouldn’t eat to excess.	Je mag niet te veel eten.
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	I will have the last word.	Ik zal het laatste woord hebben.
	John works here.	Jan werkt hier.
	You’re the biggest.	Jij bent de grootste.
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.