Verbs (Present tense, 2nd person singular) 2 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He wants to buy a car.	Hij wil een auto kopen.
	What if someone sees us?	Wat als iemand ons ziet?
	Did you find out where Tom lives?	Ben je erachter gekomen waar Tom woont?
	Tom lives around here somewhere.	Tom woont hier ergens.
	Just because you can, doesn’t mean that you should.	Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	My mother is in the kitchen.	Mijn moeder staat in de keuken.
	but he felt something towards them as he had never felt for anything else	maar toch liep het er hoog mee, zoals het nog nooit ergens mee gedaan had
	Do as Tom says.	Doe wat Tom zegt.
	Do you want to play together?	Wil je samen spelen?
	Please clean my room.	Kunt u mijn kamer schoonmaken.
	She lives in the United Kingdom.	Zij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	He lives in the United Kingdom.	Hij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	Wait a second.	Wacht even.
	Tom is tired because he works a lot.	Tom is moe, want hij werkt veel.
	How many languages do you want to learn?	Hoeveel talen wil je leren?
	Do you know anybody who works in that building?	Ken jij iemand die in dat gebouw werkt?
	You can use my car, if you want to.	Je mag mijn auto gebruiken, als je wil.