Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	I think you’re old enough.	Ik denk dat je oud genoeg bent.
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	I can recommend this book to you.	Ik kan je dit boek aanbevelen.
	I’ll go on my own.	Ik ga wel alleen.
	Please sit.	Ga zitten, alsjeblieft.
	Why didn’t you come by bus?	Waarom ben je niet met de bus gekomen?
	Have you been there?	Ben je daar geweest?
	I have never been there.	Ik ben er nooit geweest.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	I think that’s very important.	Ik denk dat dat heel belangrijk is.
	I’ve never done anything important.	Ik heb nooit iets belangrijk gedaan.
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	Each time you return.	Telkens kom je terug.
	I’d like to buy one of those.	Ik wil een van deze kopen.
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.
	I don’t want to speak about myself.	Ik wil niet van mij zelf spreken.