Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What do you think of this shirt?	Wat vind je van dit shirt?
	Yanni needs to do this slowly.	Yanni moet dit traag doen.
	Do you speak Italian?	Spreek je Italiaans?
	I must hide.	Ik moet me verbergen.
	Are you still overweight?	Ben je nog steeds te zwaar?
	I’ve never liked you.	Ik heb je nooit gemogen.
	I’m afraid I have to turn you down.	Ik moet u helaas afwijzen.
	I’m just curious.	Ik ben gewoon benieuwd.
	I tie a knot in the rope.	Ik leg een knoop in het touw.
	Advance two steps.	Ga twee stappen vooruit.
	Can you play the saxophone?	Kan je saxofoon spelen?
	I’m shocked.	Ik ben verbijsterd.
	I need three carrots.	Ik heb drie wortels nodig.
	I’m against corruption.	Ik ben tegen corruptie.
	I’m getting a bit chubby again.	Ik word weer een beetje mollig.
	I study Spanish every day.	Ik studeer elke dag Spaans.
	I have another sister.	Ik heb nog een andere zuster.
	I can’t stand you.	Ik kan je niet verdragen.
	I am looking for a new job.	Ik ben op zoek naar een nieuwe job.
	Tuna can swim very fast.	Tonijn kan heel snel zwemmen.