Verbs (Present tense, 1st person singular) 6 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I bet	ik wed
	I bring	ik breng
	I never bet.	Ik wed nooit.
	Hand it over.	Breng het mij.
	Yes, I understand you.	Ja, ik versta je.
	What don’t I understand?	Wat versta ik niet?
	No, I don’t understand you.	Nee, ik versta je niet.
	Take me to the church, please.	Breng me naar de kerk, alstublieft.
	I walk	ik loop
	maze	doolhof
	Do you get it?	Snap je het?
	I get it.	Ik snap het.
	You disgust me.	Ik walg van je.
	I’m disgusted.	Ik walg ervan.
	Walk slowly.	Loop langzaam.
	I don’t get it.	Ik snap het niet.
	Really, I mean it.	Heus, ik meen het.
	I mean it only for your own good.	Ik meen het goed met je!
	I’m disgusted by his attitude.	Ik walg van zijn houding.
	Bend your neck and say: Quack!	Buig je hals nu en zeg: Kwak!