"to know (a fact)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to know (a fact, long form)	te weten
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	I’d like to know what you plan to do.	Ik zou willen weten wat je van plan bent.
	You should know that.	Dat zou je moeten weten.
	Please let us know what you think.	Laat ons alstublieft weten wat je denkt.
	I want to know who paid for this.	Ik wil weten wie hiervoor betaald heeft.
	I was a child, how could I know that that would pass forever	Ik was een kind, hoe kon ik weten dat dat voorgoed voorbij zou gaan
	Knowing how to conjugate verbs is an absolute necessity.	Weten hoe je werkwoorden moet vervoegen is een absolute noodzaak.
	We don’t know anything about Istanbul.	We weten niets over Istanboel.