winkelen
het winkelen
gaan winkelen
Ik ga morgen winkelen.
Tom gaat morgen winkelen.
Met wie ben je gaan winkelen?
Ik ben gisteren niet gaan winkelen.
Zijn jullie allemaal samen gaan winkelen?
We kunnen later gaan winkelen.
We gingen samen winkelen.
Tom is aan het winkelen in het winkelcentrum.