Mijn kind is ziek.
Ik zie het ook niet.
vertel me iets
Ik moet slapen.
Dit is mijn broer.
Mag ik een fles sap?
Mag ik een fles wijn?
het was treurig
Zij heeft kort haar.
Vertel me je naam.
het duurt vijf uur
het duurt twee uur
Je moet wachten.
We zijn bijna klaar.
het had een open raam
Ik geloof het niet.
Wij moeten slapen.
We deden alles samen.
Op welk adres woon je?
Op welk adres woont u?