Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I speak some French.	Ik spreek een beetje Frans.
	I won’t work for Tom.	Ik zal niet voor Tom werken.
	By the way, what’s your address?	Trouwens, wat is je adres?
	the midday meal	het middageten
	the lunch	het middageten
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	world history	wereldgeschiedenis
	someone with less experience	iemand met minder ervaring
	Today’s going to be a hot day.	Het wordt een warme dag vandaag.
	My father is a milkman.	M’n vader is melkboer.
	I hope the hotel is better now	ik hoop dat het hotel nu beter is
	Yanni didn’t order this.	Yanni heeft dit niet besteld.
	I can recommend a good hotel.	Ik kan een goed hotel aanbevelen.
	When does the meeting start?	Wanneer begint de vergadering?
	When is Santa Claus coming?	Wanneer komt de kerstman?
	My shoes are worn out.	Mijn schoenen zijn versleten.
	Tom got angry at the children.	Tom maakte zich kwaad op de kinderen.
	The bus leaves every ten minutes.	Iedere tien minuten gaat er een bus.
	How is your hand, by the way?	Hoe gaat het trouwens met je hand?
	Finally the big egg opened.	Eindelijk ging het grote ei open.