Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The poor beast!	Het arme beest!
	the assignment	de opdracht
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	main character	hoofdpersoon
	to go to the park	naar het park gaan
	Is all of this money yours?	Is al dit geld van jou?
	the farm	de boerderij
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	not a single person	niet één persoon
	How does one make bread?	Hoe maakt men brood?
	a farm	een boerderij
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	Tom has to go somewhere.	Tom moet ergens heen.
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	Tom lives around here somewhere.	Tom woont hier ergens.
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?
	Tom made tea for Mary.	Tom maakte thee voor Mary.
	an old farm	een oude boerderij
	That building is beautiful.	Dat gebouw is prachtig.
	Tom was able to help us today.	Tom kon ons helpen vandaag.