Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the joint	het gewricht
	the quarter	het kwartier
	the town hall	het raadhuis
	the bedstead	het ledekant
	the festival	het festival
	the moment	het ogenblik
	the couch	het bankstel
	the difference	het verschil
	the mind	het verstand
	the butter churn	het botervat
	a guardrail	een vangrail
	the crockery	het vaatwerk
	Do you speak German?	Spreek jij Duits?
	a Frenchman	een Fransman
	blood relative	bloedverwant
	a pebble	een steentje
	the nice family	de leuke familie
	his beautiful head	zijn fraaie kop
	no idea	geen flauw benul
	a man in his sixties	een zestiger