Nouns 6 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	They have a dog.	Ze hebben een hond.
	the road	de weg
	the dog	de hond
	the garden	de tuin
	highway	autoweg
	a dog	een hond
	a garden	een tuin
	on the way	onderweg
	I have a dog.	Ik heb een hond.
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	What a big dog!	Wat een grote hond!
	Does he have a dog?	Heeft hij een hond?
	We’re on our way home.	We zijn op weg naar huis.
	She came to do it herself.	Ze kwam om het zelf te doen.
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	the weather	het weer
	the child	het kind
	the air	de lucht
	the shop	de winkel