overbrengen
het winkelen
gaan winkelen
Ik zal wijn brengen.
Ik ga morgen winkelen.
Tom gaat morgen winkelen.
Met wie ben je gaan winkelen?
Ik ben gisteren niet gaan winkelen.
Waarom ben je niet met de bus gekomen?
Kunt u mijn kamer schoonmaken.