hebben
Zij hebben het al.
We hebben het vaak over het weer.
Welke kleur hebben je ogen?
We hebben al veel geleerd.
Wat hebben jullie daar?
We hebben drie minuten.
We hebben niemand om ons te helpen.
Wij hebben een antwoord nodig.
Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.
Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
Ze hebben al gegeten.
Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?
“Kijk, zo gaat het nu in de wereld!” zei de moeder der eendjes, en zij stak haar snavel al uit, want zij wilde de palingkop ook wel hebben.”
Zij hebben een schildpad.
Ze hebben het gevecht verloren.
We hebben niets verkeerd gedaan.
Sommige staten hebben meer wetten.
We hebben niets gevonden om te eten.