"family" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the family	de familie
	It’s for my family.	Het is voor mijn familie.
	family business	familiezaak
	I have dishonoured my family.	Ik heb mijn familie onteerd.
	He has dishonoured the family.	Hij heeft de familie onteerd.
	Yanni knew his family was poor.	Yanni wist dat zijn familie arm was.
	the nice family	de leuke familie
	The old lady was treated lovingly by her family.	De oude dame werd liefdevol bejegend door haar familie.
	The eviction of the family from their house was heartbreaking.	De uitzetting van de familie uit hun huis was hartverscheurend.
	I have to go back and visit my family.	Ik moet teruggaan en mijn familie bezoeken.
	Our family has taken over the operation of this restaurant.	Onze familie heeft de uitbating van dit restaurant overgenomen.